Een boer bewerkt het land en zaait. Na verloop van tijd verschijnen er plantjes. De planten krijgen bloemetjes. Bloemetjes worden vruchten. Vruchten worden geplukt, in een kist gestopt en naar de veiling gebracht. Daar worden ze afgeslagen en mee naar de winkel genomen. Verkocht. Ingepakt en mee naar huis genomen. In de ijskast bewaard. Gewassen. Gesneden. In de pan gestopt. Gekookt. Afgegoten. Zout en peper er over, klontje boter erbij en dan hupsakee: zo in de vuilnisbak gekieperd.